Nu de rem op gewasbeschermingsmiddelen langzaam verder wordt ingetrapt, is het wellicht zaak om als akkerbouwer een goed beeld van de ‘nuttige beestjes’ in je gewas te krijgen. Wat zijn het, wat doen ze en hoe hou je ze in het gewas? Maar ook: hoe zien ze er uit? Met medewerking van bioloog Guido Sterk en entomoloog Hilfred Huiting een bloemlezing in tekst en beeld van de succesvolste natuurlijke vijanden (predatoren) van onder meer luis en trips in de akkerbouw.
Vliegende rovers
Groene gaasvlieg – Chrysoperla
Herkenning: Volwassen gaasvliegen zijn onopvallende groene insecten met twee paar gaasachtige vleugels die in rust als een dakje boven het lichaam zitten. De typische eitjes op steeltjes verraden hun aanwezigheid in het gewas. De bruine larve heeft twee holle kaken waarmee hij zijn prooi kan grijpen en leegzuigen.
Levenscyclus: Twee generaties per jaar.
Leefomgeving: Bloeiende struiken en akkerranden met open bloemen (bijvoorbeeld schermbloemigen). Volwassen gaasvliegen hebben nectar en stuifmeel nodig. Bosjes en houtstapels voor overwintering.
Het goudoogje, Chrysoperla carnea, lijkt een onschuldig, mooi insect, maar de larven zijn de grootste predatoren in de akkerbouw. Hij wordt ook (commercieel) losgelaten in bijvoorbeeld de sierteelt. De volwassen exemplaren (adulten) voeden zich enkel met nectar en pollen, maar de larven eten zowat alles wat in hun weg komt, soortgenoten inclusief. Het voornaamste voedsel zijn bladluizen, trips en spint. Zij komen voor op elke plant met potentieel voedsel.
Lieveheersbeestjes – Coccinellidae
Herkenning: Het bekendste lieveheersbeestje (de Zevenstip) heeft glimmende rood/oranje schilden met zwarte stippen. Het steeds algemener wordende Aziatisch Lieveheersbeestje lijkt daar op (met meer stippen), maar kan ook zwart zijn met rode stippen. De gele eieren worden rechtop in groepjes afgezet. De stekelige larven zijn blauwgrijs met oranje stippen.
Levenscyclus: Twee generaties per jaar.
Leefomgeving: Bloeiende struiken en akkerranden. Larven en volwassen insecten eten prooi, maar profiteren ook van nectar en stuifmeel. Bosjes voor overwintering.
Adalia bipunctata of het tweestippig lieveheersbeestje lijkt een aardig insect. In feite zijn zowel de larven als de volwassen exemplaren ongenadige roofdieren die per dag massa’s bladluizen verorberen. Ze kwamen vroeger zowat op elke plant met bladluizen voor, maar worden momenteel sterk teruggedrongen door exotische soorten. Toch worden ze ook commercieel gekweekt en losgelaten.
Roofwantsen – Anthocoridae
Herkenning: Kleine (maximaal 5 millimeter lange) donkere insecten, met een lange steeksnuit. De vliezige vleugels overlappen diagonaal, waardoor achter de nek een driehoekig schildje vrij blijft. De jongere stadia (nymfen) zijn kleine, vleugelloze uitvoeringen van de volwassen insecten.
Levenscyclus: Twee generaties per jaar.
Leefomgeving: Akkerranden met composietenbloemen. Alle stadia eten prooi (luizen, trips en vlindereieren), maar kunnen ook nectar en stuifmeel benutten.
Orius insidiosus is een roofwantsje dat overal voorkomt. Hier is zowel de volwassen roofwants als de larve de natuurlijke vijanden van onder andere trips, spint en kleine insecten. Het is een van de voornaamste soorten in de glasteelt tegen trips. Ze komen overal voor waar te eten is, zeker in hagen of in bloemenranden.
Sluipwespen – onder andere Braconidae
Herkenning: Sluipwespen zijn er in vele soorten en maten, maar zijn altijd kleiner dan hun gastheer. Sluipwespen bestrijden bladluizen door er eitjes in te leggen. De larve vreet daarna de luis van binnenuit op. Geparasiteerde luizen veranderen in opgezwollen mummies die, nadat de sluipwespen eruit gekropen zijn, nog lang in het gewas terug te vinden zijn.
Levenscyclus: Sluipwespen op luizen vele generaties per jaar.
Leefomgeving: Bloeiende akkerranden: sluipwespen hebben dagelijks nectar nodig om eieren te kunnen leggen.
Aphidius mali is een sluipwespje dat in het begin van de vorige eeuw werd ingevoerd vanuit Noord-Amerika, toen de wollige bloedluis, Eriosoma lanigerum, hier als exoot was aangekomen en geen nuttige vijanden had. A. mali heeft zich probleemloos gevestigd en parasiteert sterk op de larven van de wollige bloedluis die dan zwarte mummies vormt. Aphidius colemani is een van de voornaamste nuttige vijanden buiten in het veld. Hij parasiteert verschillende soorten bladluizen. Aphidius colemani parasiteert voornamelijk kleine bladluissoorten. Grotere soorten worden dan weer door Aphidus ervi geparasiteerd. Aphidius colemani komt in bijna alle teelten voor waar bladluizen belangrijk zijn, bijvoorbeeld in spruitkolen of aardappelen.
Zweefvliegen – Syrphidae
Herkenning: De vele soorten bladluis etende zweefvliegen hebben grotendeels een zwart-geel bandenpatroon dat aan wespen doet denken. (De niet-luis-etende soorten lijken vaak meer op bijen). De eitjes lijken op kleine rijstkorrels. De roofzuchtige larven zijn half-doorzichtig en wormachtig en hebben geen pootjes.
Levenscyclus: Twee tot drie generaties per jaar.
Leefomgeving: Bloeiende struiken en akkerranden met vrij ondiepe bloempjes. Volwassen zweefvliegen hebben nectar en stuifmeel nodig.
De larven van Episyrphus balteatus (dubbelbandzweefvlieg) zijn waarschijnlijk de voornaamste natuurlijke vijand van bladluizen in de akkerbouw. Deze vlieg, die sterk op een wesp lijkt (mimicry), is zelf een goede bestuiver, maar leeft van nectar en pollen. De larven voeden zich echter met alle mogelijke soorten bladluizen. Deze zweefvlieg kun je overal aantreffen waar voldoende bloemen staan.
Herkenning: Veel van deze op de bodem levende rovers zijn vooral ’s nachts actief en laten zich overdag weinig zien. Om deze beestjes in kaart te brengen zijn (pot)vallen nodig. Ongemerkt kunnen ze veel invloed hebben op de plagen, vooral in het voorjaar als het gewas nog laag is en andere natuurlijke bestrijders nog niet actief zijn.
Levenscyclus: Eén generatie per jaar.
Ondersteuning: In meerjarige akkerranden vinden ze voedsel en een overwinteringsplek.
Roofmijten behoren tot de belangrijkste nuttige organismen die in de natuur voorkomen. Het zijn spinachtigen, geen insecten. Ze leven zowel in de grond als op planten, waar ze alle mogelijke kleine insecten en andere mijten bejagen. Amblyseius swirskii is de voornaamste biologische antagonist die commercieel verkocht wordt. In de bodem zijn vooral Macrocheles en Hypoaspis actief tegen onder meer trips. De adulten en larven van loop- en kortschildkevers (bijvoorbeeld Atheta) voeden zich met wat grotere insecten in de bodem. Het zijn enorme rovers die zeer efficiënt zijn. Atheta wordt ook in de sierplantensector ingezet tegen bijvoorbeeld rouwmuggen. Spinnen zijn eveneens belangrijke predatoren, maar zijn weinig selectief en voeden zich dus evenzeer met bijvoorbeeld bestuivers, zoals krabspinnen of hommels. Toch dragen zowel web- als jaagspinnen heel wat bij aan de natuurlijke bestrijding, zeker van schadelijke vliegensoorten.
Feiten & cijfers
Al deze natuurlijke vijanden kunnen een flinke hulp zijn bij het onderdrukken van bladluisplagen. Wat happen deze predatoren zoal weg? Larven van gaasvliegen eten tot wel 170 bladluizen per week, larven van zweefvliegen tot wel 250 bladluizen per week. Volwassen lieveheersbeestjes eten soms wel 1.000 luizen per week en hun larven ongeveer 150 per week. Een sluipwespvrouwtje kan wel 300 eitjes leggen en dus 300 bladluizen doden.
De aantallen natuurlijke vijanden kunnen ook enorm zijn. In Nederlands onderzoek zijn 1,5 miljoen loopkevers per hectare geteld, bijna 1 miljoen kortschildkevers en 0,5 miljoen spinnen per hectare. Als ieder beestje vijf bladluizen per dag eet, verdwijnen er dus 15 miljoen bladluizen per hectare per dag.
‘Akkerranden kunnen heel functioneel zijn’
Sommige natuurlijke vijanden komen aangevlogen, andere komen te voet. Wat te doen om ze zo lang mogelijk op de plek te houden waar ze hun werk moeten doen?
Volgens entomoloog Hilfred Huiting (WUR) komt er bij het behouden van de kruipende rovers wel wat meer kijken dan bij de vliegende soorten. „Er is best wel studie gedaan naar wat die lopers allemaal opeten, maar over hoe je ze zodanig kunt stimuleren dat je daar ook duidelijk een effect mee haalt, daarvan zie ik in de praktijk nog niet echt resultaat.” Feit is volgens Huiting wel dat ploegen de zaak zeker geen goed doet en de grond, het leefgebied van deze kruipende natuurlijke vijanden, verstoort. „Wil je die grondbewoners dus gebruiken, dan zul je de grondbewerking wel moeten aanpassen. Niet kerend en liefst zo minimaal mogelijk. Daarom kunnen akkerranden, mits je de goede samenstelling hebt, heel functioneel zijn.”
Afstand tot gewas bepalend
De afstand tot hoe ver die akkerranden in het perceel effect hebben, is volgens Huiting wel beperkt. „Die is minder gelimiteerd naarmate een predator goed vliegt. Een lieveheersbeestje vliegt wel, maar een roofwants weinig. Wil je dus succesvol roofwantsen gebruiken, dan moet je daar aanvullende maatregelen voor nemen. Bijvoorbeeld door de toepassing van strokenteelt met verschillende gewassen of door het aanbieden van alternatief voedsel. Dat zijn echter dingen die op dit moment in de gangbare akkerbouwpraktijk nog niet gebeuren.”
Succesvolle inzet van predatoren
Om natuurlijke vijanden met succes in te kunnen zetten, moet je als akkerbouwer volgens Huiting in elk geval bereid zijn je teeltsysteem grondig tegen het licht te houden. „In de peenteelt zaaide je vaak op de doorsteek van je perceel tarwe, zodat je altijd op die tarwestoppel kon doorsteken. Als je daar nu in plaats van tarwe een bloemenstrook neerlegt en je hebt dat om de zoveel meter, dan heb je al een veel hogere penetratie van je bufferstroken in je perceel dan in plaats van alleen maar rondom.”
Evenals Huiting pleit ook bioloog Guido Sterk voor meer groen rond de akkers, alhoewel zijn visie wel minder bloemrijk is. „Al deze nuttige beestjes kunnen gestimuleerd worden door de juiste hagen met zwarte els, judasboom, bottelroos, haagbeuk enzovoort en waardplanten te zetten. Bloemenranden vallen hier echter niet onder omdat zij de nuttige organismen meer uit de percelen trekken dan een bron voor introductie zijn. Vaak zorgen de bloemenranden ook voor intraguild predatie, ofwel nuttigen die nuttigen eten. Om bodeminsecten te bevorderen zijn planten zoals rode klaver, haver of mosterd zeer geschikt. Wel oppassen om niet te veel plagen te kweken, zoals bijvoorbeeld uientrips. Dus tijdig maaien. Het is ook beter om de waardplanten in de percelen te planten dan aan de randen om een snellere introductie te krijgen.”
Huiting ten slotte vindt dat de akkerbouwers bij een luisje meer niet direct in de kramp moeten schieten. „Ik durf de stelling wel aan dat je in veel gewassen geen luis hoeft te bestrijden. Puur luisbestrijding, in de zin van zuigschade en opbrengstenderving, daarvoor hoef je in bieten, graan en aardappelen maar weinig te doen. Bij de aanwezigheid van luizen in het gewas zie je vaak dat het aantal in het begin wel stijgt, maar dat al snel de natuurlijke vijanden de bestrijding gewoon oppakken en dat de luizendruk dan gewoon afvlakt.”
Medewerking aan dit artikel gaven de Belgische bioloog Guido Sterk (IPM Impact) en entomoloog Hilfred Huiting (WUR). De afbeeldingen zijn beschikbaar gesteld door WUR (Brochure: FAB en gewasbescherming – Het belang van goed waarnemen), Koppert Biological Systems, Bayer en Pixabay.
Dit verhaal is het resultaat van een samenwerking tussen Agrio en het Ministerie van LNV en kan eerder zijn gepubliceerd in een of meerdere uitgaven van Agrio. Op het gebruikte beeld rust copyright